Bron RVU educatieve omroep

VERSTANDELIJK GEhandicapTEN IN NEDERLAND: EEN HISTORISCHE SCHETS

De jaren zestig: nieuwe inzichten en ontwikkelingen
Alweer een verschuiving. De nadruk op diagnostisch onderzoek (waaronder de IQ-test om vast te kunnen stellen hoe ernstig de handicap was), problemen bij de dagelijkse verzorging en de omgang met zwakzinnigen, brachten artsen ertoe om psychologen en pedagogen aan te stellen.

Hun aantal nam snel toe en het medische model veranderde in het zogenaamde ontwikkelingsmodel: zwakzinnigen zijn mensen die weliswaar een aangeboren gebrek hebben maar die van alles kunnen leren. Speltherapie, bewegingstherapie en vooral gedragstherapie kwamen in zwang. Door middel van training en begeleiding konden zij zich verder ontwikkelen tot mensen met grotere vaardigheden, meer mogelijkheden en een positiever zelfbeeld. Zij waren geen patiënten meer, maar pupillen.

De pedagogiesering en professionalisering van de zwakzinnigenzorg had als belangrijk effect dat de inrichting ging gelden als een betere plek voor zwakzinnigen dan thuis. Kinderen werden steeds jonger en in steeds grotere getale opgenomen. Omdat de gedachte heerste dat hoe eerder ze profiteerden van de deskundigheid binnen de inrichting, des te meer ze zouden kunnen bereiken.

Bij de ernstig verstandelijk gehandicapten werd hetzelfde doel gesteld: gedragsontwikkeling. Dit mislukte echter volkomen. Zij werden overvraagd en er werd te weinig uitgegaan van hun persoonlijke mogelijkheden en behoeften. Frustratie en teleurstelling van de zorgers was het gevolg.

Toename van de opnamen in instellingen werd mede veroorzaakt door de invoering van de AWBZ (Algemene Wet Bijzondere Ziektekosten) in 1968. De overheid financierde de zwakzinnigeninrichtingen volledig en daarmee was de zorg voor verstandelijk gehandicapten gegarandeerd. Al deze factoren maakten het voor ouders steeds gemakkelijker en vanzelfsprekender om hun kind in een inrichting te plaatsen.

Tegelijkertijd ontstond er een nieuwe vorm van zorg: het gezinsvervangend tehuis (GVT). De GVTen werden opgericht door ouders die voor hun kinderen een kleinschaliger en meer geïntegreerde vorm van wonen wensten. Met als doel: grotere zelfstandigheid, zelfredzaamheid, doorbreken van het isolement waarin hun kinderen leefden.

De inrichtingen stonden hier negatief tegenover. Het werd gezien als een bedreiging voor de status van de instelling. En het bracht hun banen in gevaar. In de praktijk werd er echter in de GVTen nauwelijks anders gewerkt dan in de grote instellingen. Het werden in de loop der jaren mini-instituten. Weliswaar meer geïntegreerd gehuisvest in de samenleving, maar de bewoners niet meer mogelijkheden biedend dan in de instelling.

Tot begin jaren zeventig heerst er betrekkelijke rust in de zwakzinnigenzorg. De inrichting wordt over het algemeen gezien als een beschutte dorpsgemeenschap, met meestal 500 à 700 plaatsen. Niet opgenomen in de bewoonde wereld, hooguit grenzend daaraan. Contact met de ouders is nog steeds minimaal. Ze zien hun kinderen alleen tijdens de bezoekuren. Gedragsproblemen probeert men te voorkomen door orde, en dooroverwicht van de hulpverleners. Een rustige omgeving, afgestemd op de ervaringswereld van de zwakzinnige, waar hij om kan gaan met soortgenoten, waar hij veilig en geaccepteerd is. De structuur is hiërarchisch: de directeur beslist.

Eind jaren 60 komt dit traditionele gezag onder druk te staan.

 
wonen in een groot gebouw, in de jaren '60/'70. Foto's: Elsevier/De Tijdstroom
 
kleinschalig wonen in de jaren '60/'70

Klik hier voor de jaren 70